Behoud de Parel op Facebook.

U bent hier

Onderzoek van de Academische Werkplaats Milieu & Gezondheid, het Bureau Gezondheid, de afdelingen Milieu & Veiligheid van de GGD’en Brabant/Zeeland (Bureau GMV) en het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS) van de Universiteit Utrecht heeft aangetoond dat de geurbelasting afkomstig van veehouderijen en de ervaren geurhinder bij ruim 13.000 respondenten op het platteland en in kleinere kernen van Noord-Brabant en Noord-Limburg veel groter is dan eerder door de overheid berekend.

De onderzoeksresultaten bevestigen de signalen dat er bij gegeven cumulatieve geurbelasting aanzienlijk méér geurhinder wordt ervaren dan op basis van de Handreiking Wgv te verwachten zou zijn in concentratiegebied. De relatie tussen geurbelasting en hinder blijkt bovendien afhankelijk van diertype. Daarnaast is in dit onderzoek de relatie blootgelegd tussen geurbelasting en ernstige hinder. In de huidig agrarisch geurhindersystematiek wordt geen onderscheid gemaakt tussen diertype en mate van hinder. In onderstaande figuur staan de blootstellingsresponsrelaties voor geurhinder van cumulatieve geurbelasting in concentratiegebied weergegeven.

Toelichting bij grafiek: Blootstellingresponsrelaties voor cumulatieve geurbelasting van alle diertypen en verschillende maten van geurhinder, namenlijk : hinder (soms/vaak) , en de mate van hinder classificaties (hinder en ernstige hinder). Ter vergelijking zijn de blootstellingresponsrelaties voor hinder (soms/vaak) in concentratiegebied en niet-concentratiegebied weergegeven zoals beschreven in de Handreiking Wgv. (----- 95% betrouwbaarheidsinterval).

Ter illustratie: In de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant zijn de volgende normen opgenomen: maximaal 12% kans op geurhinder in de bebouwde kom en maximaal 20% kans op geurhinder in het buitengebied. Op basis van de
Handreiking Wgv komt dat overeen met respectievelijk 10 OU/m3 en 20 OU/m3. Op basis van deze onderzoeksresultaten is er bij 10 OU/m3 echter 20-46% geurhinder te verwachten zijn. Bij 20 OU/m3 is er op basis van deze onderzoeksresultaten 29-60% hinder te verwachten. Bovendien treedt er dan óók ernstige hinder op (11% en 17% respectievelijk).
----------------------------------------------------------------

Gevolgen voor beleid, landelijk én lokaal
De in dit onderzoek gevonden relaties tussen gemodelleerde cumulatieve geurblootstelling en gerapporteerde geurhinder in concentratiegebied vormen een solide stap in de update van geurblootstelling-geurhinder relaties en kunnen daarmee een basis vormen voor vernieuwd geurhinderbeleid op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Hiermee wordt meer recht gedaan aan de ervaren geurhinder van omwonenden én aan de inspanningen die vanuit de agrarische sector geleverd worden om geurhinder te beperken. Met het beschikbaar komen van de rapportage, bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om de onderzoeksgegevens in hun beleid te betrekken. De GGD kan de gemeenten echter nog niet eenduidig adviseren over hoe de onderzoeksresultaten kunnen worden gebruikt bij de vergunningverlening dan wel bij het opstellen van een geurgebiedsvisie en geurverordening. Deze uitvoerings- en beleidsaspecten komen aan de orde bij de nu startende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij. In het belang van de bescherming van omwonenden van veehouderijen tegen overmatige geurhinder geeft de GGD de gemeenten een aantal opties mee om in overweging te nemen.

Evaluatie Wet geurhinder en veehouderij
In de afgelopen periode is er van diverse kanten kritiek geuit op de regelgeving voor geurhinder ten gevolge van de veehouderij (gezondheidsdiensten, provincie Noord-Brabant, diverse gemeenten, burgers). De kritiek betreft vooral de hoogte en onderbouwing van de normen en de mogelijkheden die gemeenten hebben om bestaande overlast te verminderen. Dit heeft geleid tot vragen van de Tweede
Kamer. Staatssecretaris Mansveld heeft aan de Tweede Kamer toegezegd de regelgeving in 2015 te zullen evalueren.1 De onderzoeksresultaten alsook de gewenste verbetering van het huidige geurverspreidingsmodel worden daarin meegenomen. Op basis van de beschikbare gegevens levert de daarvoor ingestelde werkgroep deze zomer een eerste advies aan het Ministerie van Infrastructuur & Milieu. Eind 2015 wordt het eindadvies verwacht. Zowel de GGD’en als de Omgevingsdiensten worden bij de evaluatie betrokken.

Wat kan een gemeente doen?
Wat gemeenten kunnen doen is afhankelijk van hun huidige gemeentelijk geurbeleid. Daarbij kunnen zij de volgende mogelijkheden in overweging te nemen.
1. Gemeenten waar de huidige geurnormen nog relatief hoog zijn en nog vrije emissieruimte voor de veehouders bieden, kunnen de volgende actie(s) ondernemen.
a. De resultaten van de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij afwachten om vervolgens op grond van het advies van het ministerie van IenM te beoordelen of actie nodig is. Daardoor is echter mogelijk dat zich in de tussentijd ongewenste ontwikkelingen voordoen en dat aanzienlijk meer geurhinder wordt toegestaan dan wenselijk.
b. Om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen, kan de gemeente - in afwachting van het advies van het ministerie van I & M - een aanhoudingsbesluit nemen om de
vergunningverlening stil te leggen. Het aanhoudingsbesluit moet leiden tot een
ontwerpgeurverordening met andere geurnormen dat binnen een jaar aanhangig wordt gemaakt bij de gemeenteraad. Belangrijk is dat hiermee een ‘stormloop’ op vergunningen onder de oude beoordelingssystematiek, wordt voorkómen, alsook toename in geurbelasting en geurhinder. Aangezien het eindadvies van het ministerie eind 2015 wordt voorzien, wordt de tijdspanne voor het opstellen en aanhangig maken van een nieuwe ontwerpgeurverordening krap.
c. Voorsorteren op de uitkomsten van de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij en het advies van het ministerie, door te onderzoeken tot welk niveau de geurnormen aangescherpt zouden moeten worden om een emissie-standstil te bereiken. Met de resultaten van het onderzoek en het advies van het ministerie, kan de gemeente besluiten over het eventueel aanscherpen van geurnormen en een ontwerpgeurverordening in procedure brengen. Deze zorgvuldige aanpak voorkómt dat er nog vergunningen in oude beoordelingssystematiek worden verleend. Een toename in geurbelasting en geurhinder wordt hiermee voorkómen, alsook het ontstaan van nieuwe knelpunten. Dit sluit tevens aan bij de systematiek voor de aanpak van urgentiegebieden.
2. Voor gemeenten die de afgelopen jaren de geurnormen hebben aangescherpt, zodanig dat de veehouderijen (nagenoeg) geen vrije emissieruimte meer hebben (=geuremissie standstil), zal aanscherping van de voorgrondnormen beperkt effect hebben. In nieuwe situatie kan er namelijk gebruik gemaakt worden van de 50%-regeling. De geuremissie en geurhinder wordt in dat geval dus al in enige mate gereduceerd. Indien er al (veel) knelpuntsituaties binnen de gemeente bestaan, is het dus evengoed verstandig om het geurbeleid aan te passen. Dit sluit aan bij de
systematiek voor de aanpak van urgentiegebieden.
3. Indien er geen knelpuntsituaties zijn kan de gemeente overwegen om het advies van het ministerie van I & M afwachten en naar aanleiding daarvan hun beleid heroverwegen.

Relatie met Brabantse urgentiegebieden
Veel gemeente zijn bezig met een aanpak van overbelaste situaties en het beleid voor urgentiegebieden. In de “Nadere Afspraken van het Brabant Beraad” (20 januari 2014) en bij de behandeling van de Structuurvisie en Verordening ruimte in Provinciale Staten van Brabant (7 februari 2014) zijn afspraken gemaakt die er toe moeten leiden dat er in 2020 geen overbelaste situaties meer zijn in relatie tot de veehouderij. In het Brabant Beraad is afgesproken dat de gemeenten overbelaste
situaties in beeld brengen en vervolgens bepalen of deze moeten worden aangewezen als zogenaamd urgentiegebied. Van een urgentiegebied is sprake waar het gaat om overlast door geur en/of fijn stof en/of de beleving van bewoners.
De uitkomsten van het GGD geuronderzoek kunnen aanleiding zijn om de aanpak van urgentiegebieden/overbelaste knelpunten te heroverwegen. Dit laatste hoeft niet noodzakelijk te zijn wanneer gemeenten op grond van de geurbeleving van bewoners al een goede indruk hebben van de locaties waar overlast speelt.

Relatie met VGO en ander onderzoek
Het hiervoor beschreven geuronderzoek  haakt aan op het zogeheten VGO-onderzoek (zie hier meer informatie over het VGO-onderzoek). Daarin worden momenteel gezondheidsrisico’s zoals blootstelling aan resistente bacteriën en zoönosen en optreden van luchtwegklachten nader onderzocht. De resultaten van het VGO-onderzoek worden in de loop van 2015 en 2016 bekendgemaakt. Deze resultaten, maar ook die van andere onderzoeken zoals
naar een toetsingskader voor endotoxinen, moeten een wetenschappelijke onderbouwing geven aan gemeentelijke beleid aangaande geur, gezondheid en veehouderij. De GGD’en zetten zich in voor een gezonde en leefbare woonomgeving waarbij de aandacht voor het ‘One Health principe’ belangrijk is. One Health staat voor de gezamenlijke inspanning van verschillende disciplines om een optimale
gezondheid te bereiken voor mens, dier en milieu. Omwonenden maar ook huisartsen uit de regio maken zich ongerust, bijvoorbeeld over besmet raken
met bacteriën en virussen of over de inpassing van grote bedrijven in hun woonomgeving, wat ten koste gaat van de leefbaarheid. Vanuit de zorg die omwonenden aangeven, vindt de GGD het belangrijk om rekening te houden met deze onrust en met de wijze waarop omwonenden hun leefomgeving beleven. De GGD wijst daarvoor op de invulling aan het begrip “goede ruimtelijke ordening” uit de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Wet Publieke Gezondheid die gemeenten verplichten een afweging van risico’s te maken bij besluiten waar volksgezondheid een rol speelt.

Projecten & onderwerpen: 
Behoud de Parel